Eigenlijk ging het best goed. Tot ik bij de Alpe d’Huez kwam.

We zwommen in een stuwmeer. Als ik rechts inademde keek ik uit op de bergen. En als ik links inademde keek ik naar de zon die opkwam boven de bergen. Het water was koud en lichtgrijs. De boeien lagen zo ver uit elkaar dat je haast niet zien kon waar de volgende was. Iedereen zwom in een soort kronkelend olifantenpad achter elkaar. Het was erg mooi.

Daarna vlogen we op de fiets het dal in. De eerste drankpost miste ik. Ik had water nodig. Dat zou achteraan de drankpost zijn. Maar daar was sportdrank. Het water was op deze drankpost blijkbaar vooraan. En je mag niet stoppen en terugrijden. Dus ergens op de Col de la Morte (15 km, 1.000 hoogtemeters) kwam ik zonder water te zitten.

Welgemoed klom ik door. Ik was vrijwel als laatste deelnemer het water ingegaan. En nu haalde ik bergop de ene na de andere renner in. Dat geeft moraal. En toen ik eindelijk bovenop was, dronk ik snel een halve liter water, en nog een, en nam nog een halve liter mee. En daarmee kwam het wel goed.

De volgende serieuze hindernis was de Col d’Ornon (21 kilometer lang). Omhoog ging nog wel. Er kwam geen einde aan. De berg werd steeds steiler naarmate we hoger kwamen. En de zon begon inmiddels meer dan flink te schijnen. Het venijn zat in de staart. Een bochtige steile afdaling die voor ik ’s avonds insliep nog eens langs mijn ogen trok. En waarbij ik toen in bed wèl uit elke bocht vloog. Eigenlijk ging het best goed. Tot ik bij de Alpe d’Huez kwam.

De brug over, de bocht naar links en dan begint het. Best steil. Ik schakelde terug naar mijn kleinste verzet. Het werd steiler. Ik trapte steeds langzamer. Het was warm. Er reden auto’s langs. Renners haalden me in. Even op de pedalen staan. Mijn hartslag vloog omhoog. Weer zitten.

De zon stond al de hele middag vol op de helling. De auto’s vormden een rij. De eerste renners stapten af. Ik trapte steeds langzamer. Even op de pedalen staan. Weer zitten. Ik trapte steeds langzamer. Mijn hartslag bleef hoog.

Als ik zo doorreed, dan hield ik het misschien net vol tot aan de top. Maar dan was ik no way in staat om bovenop de berg ook nog eens een halve marathon te lopen. Nog langzamer trappen ging ook haast niet. Ik ging niet afstappen. Twee renners zaten aan de rand van een put waar een frisse bergbeek instroomde. Hun fietsen lagen op de grond. Het derailleur op het asfalt. Wat ging ik doen?

De zon bleef branden. Ik werd steeds warmer en steeds moeier. Ik kon de uitlaatgassen van de auto’s proeven. Kon het erger worden? Een zware vrachtauto haalde me in. De motor loeide. De hitte sloeg van de wagen tegen de rotswand met mij ertussen. Dieseldamp op mijn keel. Ja, het kon erger. Dit ging niet meer over eindtijd maar over wel of niet finishen.

En net toen ik het niet meer wist, kwam ik bij een drankpost. Ik goot een bidon water over mijn hoofd en dronk er een leeg. Wat ik ging doen, bedacht ik me, was mijn hartslag laag houden. Dan maar heel langzaam trappen. En kijken of ik boven kwam. En überhaupt me nergens meer druk over maken.

Heel langzaam trappend kroop ik omhoog. Ik kon mijn knieën bijna horen kraken onder de zware druk op mijn pedalen. Het voordeel van Sisyphus, bedacht ik, was dat hij nooit bang hoefde te zijn om geblesseerd te raken. Weliswaar ging hij helemaal kapot aan het omhoog duwen van de steen. Maar hij was er zeker van dat hij de volgende dag gewoon weer opnieuw kon beginnen. Wat een prettige wetenschap.

De lichtheid van die gedachte deed mijn hartslag flink dalen. Ik trapte wat sneller. Mijn hartslag steeg. Listig nam ik een wel heel ruime buitenbocht. Mijn hartslag daalde. En zo klom ik de hele 16 kilometer omhoog. Op de steile, warme stukken steeg mijn hartslag. Met wat schaduw, een slokje koud water of een ‘Oh, kijk toch wat een mooi uitzicht’ kon ik mijn hartslag meestal weer omlaag krijgen.

Het voordeel was wel dat ik al met al een vlak tempo reed. Renners die mij eerder hadden ingehaald, kwamen steeds dichterbij. En op de top had ik er flink wat teruggepakt. ‘Bien joué’, zei er een. Goed gespeeld.

Bovenop de Alpe mocht ik eindelijk afstappen. De zon, bedacht ik me, kon wel eens het grootste probleem worden. Zo boven de boomgrens. Ik smeerde me flink in met zonnebrand, deed een pet op, een zonnebril en zette me in gang.

Meestal heb ik een plan met lopen. Net te hard van start gaan in de eerste kilometer. Niet noemenswaardig inhouden daarna en dan doortrekken tot kilometer zeven. En dat drie keer.

Maar vandaag leek het nergens naar. Ik was zo gaar dat ik geen keus had dan precies zo door te lopen als ik had gefietst. Heel voorzichtig rende ik elk rondje omhoog en omlaag in de volle zon. De hartslag laag houden. Goed drinken. Nooit wandelen.

Meestal train ik precies voor wat me in de wedstrijd wacht. Voor deze wedstrijd had ik op hele stukken eigenlijk niet getraind. Niet op omhoog fietsen op een te zwaar verzet in de volle zon. Niet op omlaag rennen over een steile landingsbaan in de volle zon. En nooit op hoogte.

Pas in de laatste kilometer begon ik te geloven dat ik het zou halen. En niet eens zo slecht. Ik eindigde als 21e van de 101 mannen in mijn leeftijdscategorie. In het laatste rondje was ik hele stukken de enige atleet die nog rende. Anderen liepen of stonden te wachten bij een drankpost.

Niet slecht voor een plattelander die voor een dagje overkomt uit zijn koude natte zomer om in de hete bergen mee te strijden. Misschien volgend jaar nog eens. Dit wil ik nog wel eens doen. En dan beter.